Als we praten over echtscheiding gaat het vaak over boze en tekortgedane ouders, te verdelen uren, strijd en procedures. Hierdoor doen we onbedoeld veel ouders en kinderen tekort.
Politici en professionals doen voorstellen en ontwikkelen goede initiatieven. Er zijn echter
nog onvoldoende échte verbeteringen. Juist pedagogen zouden voor een positieve wending kunnen zorgen door de belangen van kinderen te expliciteren en er handen en voeten aan te geven. Liesbeth Groenhuijsen maakt in dit artikel een inventarisatie en zoekt een richting. Ze introduceert de term ‘het exen-dilemma’.
Ondanks de inzet van velen blijven nog veel kinderen na scheiding geconfronteerd met
langdurige conflicten. Het aantal vechtscheidingen is sinds invoering van de Wet bevordering voortgezet ouderschap en zorgvuldige scheiding (2009) toch weer toegenomen, met alle schade van dien voor kinderen (Valk et al., 2014). Het kind heeft maar één kindertijd, waar het zijn leven lang op terug zal kijken. Een langdurig conflict maakt die herinneringen beladen en verdrietig. Ik hoor van sommige kinderen dat ze geen enkele herinnering hebben aan de tijd voorafgaand aan de scheiding; nergens harmonie en samen blij zijn dat je er bent. ‘Ontwortelend’ is het woord dat dan bij mij opkomt.
Uit onderzoek blijkt keer op keer dat een sfeer van conflict tussen de ouders dé schadebron is voor kinderen. Ingewikkeld: juist omdat kinderen de oogappels zijn van hun ouders gaat de strijd vooral over hen. Zij zijn de twistappel geworden. De kindertijd is ineens niet meer de tijd van het kind maar die van de ouders: ‘mijn tijd versus jouw tijd’.
Recht op de helft
De Wet bevordering voortgezet ouderschap en zorgvuldige scheiding (2009) spreekt van
‘gelijkwaardige opvoeding en verzorging’. In de praktijk interpreteren velen dit als een (bijna) fiftyfifty-verdeling. Voor een ouder die het verdriet van minder tijd met het kind zwaar vindt, is het een troost om te denken dat er een recht is op de helft. Het staat er echter niet, en het bestaat dus ook niet. Maar ook veel professionals gaan opvallend gemakkelijk akkoord met ‘de helft of ongeveer de helft’ als het hoogste doel van hun bemoeienis. Dit is opvallend; bij de strijd om de helft voor ouders wordt het belang van het kind vaak vergeten. Vanuit dit eenheidsdenken zien ouders vaak ‘minder dan de helft’ als een bekentenis de minder goede ouder te zijn. Dat is onverdraaglijk, dus gaat een ouder die dit overkomt in de strijdmodus. Behalve de tijd met het kind staat nu immers ook het zelfbeeld als ouder op de tocht. Dit effect van de wetstekst is onbedoeld, maar daarmee niet minder zwaarwegend voor ouders.
De onderbouwing van de verdelingsgedachte
In de geschiedenis van de pedagogiek is nog nooit de vraag opgeworpen of het voor kinderen niet het beste zou zijn om gelijk verdeeld in twee huizen op te groeien met verschillende opvoeders. Integendeel. De keuze is gemaakt zonder fundament vanuit de wetenschap en zonder een pedagogisch afwegingskader voor het individuele geval. Het ‘gelijkwaardige’ wordt in de praktijk (vrijwel) uitsluitend gedefinieerd in termen van kwantiteit, van dagen en nachtjes en van uren.
Vanuit dit oogpunt is het toch vreemd dat dit ‘allerbeste’ alleen geldt voor kinderen na een
scheiding. Bij kinderen van niet-gescheiden ouders bemoeit niemand zich er van staatswege mee of beide ouders wel gelijkwaardig zorgen. Maar na scheiding is dat plotseling zaligmakend. Het centrale belang voor kinderen kan niet gedefinieerd worden in termen van kwantitatieve gelijkheid tussen de ouders; het centrale belang voor kinderen is dat ze zich optimaal moeten kunnen ontwikkelen. Ouders hebben de plicht zich daarvoor ten volle in te zetten. Het is opvallend dat er niet of nauwelijks wordt geprobeerd om het begrip ‘gelijkwaardigheid’ van een kindwaardige invulling te voorzien.
Te denken valt aan: kinderen hebben belang bij een situatie waarin ze zich optimaal kunnen ontwikkelen, waarin ze van beide ouders mogen houden, van beiden mogen leren en op beiden mogen lijken; beide ouders moeten op basis van hun verplichtingen jegens hun kind hun beste kanten ter beschikking kunnen stellen aan de ontwikkeling van hun kind. Als ouders daarin slagen en hun strijdbijl begraven, kan het verlies van de scheiding beperkt en uiteindelijk verwerkt worden.
In tegenstelling tot wat veelal gedacht wordt, is ouderlijk gezag basaal niet een geheel van
rechten, maar gaat het primair over plichten die ouders op zich nemen. Om die plichten te
kunnen vervullen hebben ouders rechten. Denk aan het recht om een school te mogen kiezen, voortkomend uit de plicht om het kind naar school te sturen.
Het exen-dilemma
Door onze aannames komen veel ouders terecht in wat ik ‘het exen-dilemma’ ben gaan
noemen. Allereerst is het de basale plicht van ouders om alles te doen om de ontwikkeling te bevorderen, waarbij het beschermen tegen onveiligheid basaal is. Bijna alle ouders zijn er diep van doordrongen dat dit hun taak is. Daar is in de meeste gevallen geen wet voor nodig; de natuur heeft ouders tot verzorgers gemaakt. Maar wat als een ouder na scheiding ziet dat het kind de zorgverdeling niet aankan: het komt na een wissel steeds ontregeld, angstig en met slaapproblemen terug. Als een ouder ter wille van het kind iets wil veranderen, komt hij of zij in de zone van het exen-dilemma:
Als ik de plicht om mijn kind te beschermen vervul, word ik ervan beschuldigd dat ik niet het belang van het kind voor ogen heb omdat ik het kind (tijdelijk) niet of minder naar de andere ouder laat gaan. Maar als ik de plicht vervul om het kind naar de andere ouder te laten gaan, maak ik me schuldig aan verwaarlozing omdat ik wist dat het kind het niet aankan en zijn ontwikkeling in het geding is of omdat ik (aantoonbaar) aanwijzingen heb dat de andere ouder niet over alle kwaliteiten beschikt die momenteel nodig zijn voor dit kind. Dit is nog meer aan de orde als een ouder aanwijzingen heeft dat de andere ouder (door persoonlijke eigenschappen, stress, verslaving, onhandigheid, onvoldoende tijd, weinig responsiviteit, geen adequate woning enzovoort) niet zorgt voor de basale opgroeicondities voor het kind.
Hulpverleners en rechters zijn niet zelden beschuldigend naar een ouder die niet aan de
fiftyfifty-eis wil voldoen, ook al is dat gebaseerd op signalen van het kind of
aanwijzingen/bewijzen met betrekking tot de andere ouder als opvoeder. Zijn of haar zorgen worden weggewuifd en overruled en vaak zonder verdere reflectie of bewijs geduid als rancune en een vorm van oudervervreemding. De ouder slikt deze zorgen soms in om te voorkomen als ouder volledig buitenspel gezet te worden. De bescherming van het kind kan in het geding komen. Waar kinderen in niet-scheidingssituaties eventueel door een maatregel beschermd worden als er signalen zijn van ontwikkelingsbedreiging, zijn in zekere zin de kinderen na scheiding minder beschermd omdat het uiten van zorgen gevaarlijk kan zijn voor ouders en omstanders. Het lijkt er soms op dat kinderen na een scheiding al hun rechten verliezen ten gunste van dat ene recht, namelijk de kwantitatief gelijkwaardige verzorging.
Overwegingen en conclusie
Als beroepsgroep kunnen wij hier een bijdrage leveren door het ontwikkelen van
onderbouwde inhoudelijke argumenten en criteria die voor ouders en professionals een
houvast bieden. Ik noem er een aantal:
• Het kind heeft niet een relatie met zijn ouders nodig, maar een goede
ontwikkelingsbevorderende relatie. Niet iedere vorm is goed voor elk kind.
• De vanzelfsprekendheid waarmee een ouder die zorgen uit over de andere ouder
wordt omschreven als uitsluitend door rancune gedreven, is een gevaarlijke
aanname; een hanteerbaar kindgericht denkkader is nodig.
• De ontwikkeling van het kind alsook zijn opvoedingsvraag en de kwaliteit van de
opvoeding moeten een vaste plek krijgen in de afwegingen rondom zorgverdeling,
en moeten serieus genomen worden naast de informatie van de ouders.
Om een en ander echt scherp te stellen: in strafzaken wordt door rechters ieder
snippertje bewijs zorgvuldig gewogen. In echtscheidingszaken worden zorgen of
beschuldigingen veelal anders afgehandeld: eerst is er de verdenking van kwade
trouw jegens de ouder die zich uitspreekt. Dan is er de opmerking: ‘U kunt het niet
bewijzen.’ Als een ouder dan, ten einde raad, zijn of haar toevlucht neemt tot het
maken van beeld- of geluidsopnames, worden die niet zelden als ongewenst
terzijde geschoven: aan waarheidsvinding doen we hier niet. De ouder ziet zich
nog eens in versterkte mate weggezet als verdachte van oudervervreemding. Een
uitweg is er niet meer.
• De mogelijkheid om een pedagoog of psycholoog in te schakelen om de
kindfactoren in beeld te krijgen, stuit in complexe scheidingen niet zelden op het
veto van een ouder die daar een eigen belang bij denkt te hebben. We zouden de
mogelijkheid kunnen bekijken om het een zelfstandig recht van het kind te maken
om werkelijk gehoord en verstaan te worden.
Bij dit alles komt nog dat kwaadwillende exen binnen de huidige regelgeving de mogelijkheid
behouden op een constante wurggreep op het leven van de andere ouder en de kinderen, door te blijven stoken en procederen, iedere noodzakelijke beslissing over de kinderen te
torpederen, niet te overleggen en de schuld bij de ander neer te leggen. Ik vraag me af of de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens een handvat kan bieden om ergens een grens te trekken.
Tot slot: het probleem is groot en complex. De stem van ons vak is dringend gewenst. Een
lastige maar zeer nodige taak. Wie denkt er mee?
Dit artikel verscheen op 13 december 2019 in Pedagogiek in Praktijk 112 en op www.pedagogischadvies.eu
Schrijf je in voor de nieuwsbrief van Stichting Kind in Crisis en ontvang updates over onze initiatieven, steunmogelijkheden en hoe jij kunt bijdragen aan een veiligere toekomst voor kinderen.
Kerkstraat 3 | 1404 HE Bussum
Tel 085 112 0215
info@kindincrisis.nl
Stichting Kind in Crisis is aangemerkt als een algemeen nut beogende instelling (ANBI).